Voorwoord bij de vierde Italiaanse editie van "La Société du spectacle"
Vertalingen van dit boek, dat tegen het einde van 1967 te Parijs verscheen, zijn al in een tiental landen gepubliceerd; en meestal zijn er verscheidene in dezelfde taal uitgebracht door rivaliserende uitgevers; en bijna alle zijn ze slecht. De eerste vertalingen waren overal ongetrouw en incorrect, met uitzondering van Portugal en misschien Denemarken. De in het Nederlands en het Duits verschenen vertalingen zijn goed sinds de tweede poging, zij het dat de laatste Duitse uitgever verzuimd heeft een groot aantal fouten bij de druk te corrigeren. In het Engels en het Spaans is het wachten op de derde poging om te weten wat ik heb geschreven. Men heeft het echter nergens zo bont meegemaakt als in Italië, waar de uitgeverij De Donato in 1968 de monsterlijkste van alle versies produceerde, die slechts gedeeltelijk is verbeterd in de twee concurrerende vertalingen die erop volgden. Indertijd is Paolo Salvadori de verantwoordelijken voor dit exces overigens in hun burelen gaan opzoeken om hen op hun bek te slaan en, letterlijk, in het gezicht te spugen: want zo gedragen zich natuurlijk de goede vertalers, wanneer zij slechte tegenkomen. Het zegt genoeg dat de vierde Italiaanse vertaling, die door Salvadori is gemaakt, eindelijk voortreffelijk is.
Deze extreme gebrekkigheid van zoveel vertalingen, die mij met uitzondering van de vier of vijf beste niet zijn voorgelegd, houdt niet in dat dit boek moeilijker te begrijpen zou zijn dan om het even welk ander boek dat ooit werkelijk waard was geschreven te worden. Evenmin is dit lot in het bijzonder beschoren aan subversieve geschriften, omdat de vervalsers in dit geval althans niet behoeven te vrezen door de auteur voor het gerecht gedaagd te worden; of omdat de aan de tekst toegevoegde nonsens enigszins tegemoet komt aan de aanvechtingen van burgerlijke of bureaucratische ideologen om hem te weerleggen. Men kan niet anders dan vaststellen dat de grote meerderheid van de vertalingen die er de laatste jaren in willekeurig welk land zijn gepubliceerd, zelfs wanneer het om klassieken gaat, op dezelfde wijze is mishandeld. De betaalde hoofdarbeid vertoont de normale tendens om de wet van de industriële productie van het verval te volgen, waarbij de winst van de ondernemer afhangt van een hoog werktempo en de lage kwaliteit van het gebruikte materiaal. Deze zo trots van iedere schijn van consideratie met de smaak van het publiek ontdane productie, die financieel geconcentreerd is en dus technologisch steeds beter toegerust, heeft zich over de gehele uitgestrektheid van de markt het monopolie verworven van het aanbod in zijn niet-kwalitatieve aanwezigheid; en heeft sindsdien met toenemende onverschrokkenheid kunnen speculeren op de gedwongen onderwerping van de vraag en op het verlies aan smaak dat er vooralsnog bij de massa van haar afnemers het gevolg van is. Of het nu gaat om een woning, om het vlees van fokrunderen of om de vruchten van het onwetende brein van een vertaler, de overweging die zich steeds onweerstaanbaar opdringt, is dat men thans zeer snel tegen een lagere kostprijs kan verkrijgen wat voorheen een vrij lange tijd van geschoolde arbeid vergde. Het is trouwens wel zo dat de vertalers weinig reden hebben om te zwoegen op de inhoud van een boek — laat staan om tevoren de betreffende taal te leren — terwijl bijna alle hedendaagse auteurs met een zo overduidelijke haast boeken hebben geschreven die in zo korte tijd verouderd zullen zijn. Waarom goed vertalen wat al niet geschreven had hoeven worden en wat niet zal worden gelezen? Op dit punt van zijn bijzondere harmonie is het spectaculaire systeem volmaakt; het stort op andere punten in.
Deze gangbare praktijk van het merendeel der uitgevers is evenwel niet geschikt in het geval van La Société du Spectacle, dat een geheel ander publiek interesseert, voor een ander gebruik. Er bestaan, duidelijker afgebakend dan vroeger, verschillende soorten boeken. Vele worden zelfs niet geopend; en enkele worden op de muren gecopieerd. Deze laatste ontlenen hun populariteit en hun overtuigingskracht juist aan het feit dat de verachte instellingen van het spektakel er niet over spreken of er slechts terloops enkele platheden over debiteren. De individuen die hun leven hebben in te zetten vanuit een bepaalde omschrijving van de historische krachten en het gebruik daarvan, willen uiteraard zelf de documenten in streng getrouwe vertaling onderzoeken. In de huidige omstandigheden van overvoerde productie en overgeconcentreerde verspreiding van boeken hebben de titels bijna in hun totaliteit stellig slechts succes — of meestal geen succes — in de eerste weken na hun verschijning. Hierop baseert het gros van de huidige uitgevers zijn politiek van de overhaaste willekeur en het voldongen feit, die tamelijk goed past bij boeken waarover men slechts eenmaal zal spreken, en dan nog nietszeggend. Dit voorrecht is hun hier echter ontzegd, en het is volkomen zinloos mijn boek inderhaast te vertalen, omdat het werk steeds door anderen opnieuw begonnen zal worden; en omdat de slechte vertalingen voortdurend door betere zullen worden vervangen.
Een Franse journalist, die zojuist een lijvig boekwerk had geschreven dat was aangekondigd als geëigend om de gehele intellectuele discussie nieuw leven in te blazen, verklaarde zijn mislukking enkele maanden later uit het feit dat het hem eerder aan lezers had ontbroken dan aan intellect. Hij stelde dus dat wij in een maatschappij leven waarin men niet leest; en dat Marx, zou hij nu Het Kapitaal publiceren, op een avond zijn bedoelingen zou komen uiteenzetten in een literair programma op de televisie, waarna men er daags daarop niet meer over zou spreken. Deze komische dwaling verraadt haar afkomst. Als iemand immers vandaag de dag een werkelijk kritisch boek over de maatschappij publiceert, zal hij zich er zeker voor hoeden op de televisie te verschijnen, of een ander podium van hetzelfde soort; zodat men er tien of twintig jaar later nog steeds over zal spreken.
Om de waarheid te zeggen geloof ik niet dat iemand ter wereld in staat is zich voor mijn boek te interesseren buiten degenen die de vijand zijn van de bestaande maatschappelijke orde en daadwerkelijk vanuit die positie handelen. Mijn zekerheid op dit punt, theoretisch al goed gefundeerd, wordt nog bevestigd door de empirische observatie van de zeldzame en armzalige kritieken of verwijzingen die het werk heeft voortgebracht bij hen die bevoegd zijn (of zich nog inspannen om die status te verwerven) om publiekelijk te spreken in het spektakel, ten overstaan van anderen die zwijgen. Deze diverse specialisten in de schijndiscussies die men nog steeds, maar ten onrechte, cultureel of politiek noemt, hebben hun logica en hun cultuur noodzakelijkerwijs afgestemd op die van het systeem dat gebruik van hen kan maken; niet alleen omdat zij erdoor zijn geselecteerd, maar vooral omdat zij nooit door iets anders zijn onderricht. Onder al degenen die het boek al citerend enig belang hebben toegekend, heb ik er tot nu toe niet één gezien die zich verstout heeft om ook maar in het kort te zeggen waarom het ging: in feite ging het er hun slechts om de indruk te wekken dat het hun niet onbekend was. Tegelijkertijd schijnen allen die er enige tekortkoming in hebben gevonden, geen andere gebreken ontdekt te hebben, want daarvan repten zij niet. Maar die bepaalde tekortkoming was voor de ontdekker ervan telkens voldoende bevredigend. De een had opgemerkt dat dit boek het probleem van de staat niet behandelde; de ander, dat het geen enkele rekening hield met het bestaan van de geschiedenis; weer een ander verwierp het als een irrationele en niet-overdraagbare lofzang op de pure destructie; nog een ander veroordeelde het als de geheime leidraad voor het optreden van alle regeringen die sinds de verschijning ervan zijn gevormd. Vijftig anderen bereikten onmiddellijk evenzovele uitzonderlijke conclusies in een zelfde slaap van de rede. En of zij dit nu schreven in tijdschriften, boeken of ad hoc gecomponeerde pamfletten, allen bedienden zich, bij gebrek aan beter, van dezelfde toon van wispelturige onmacht. Het is daarentegen in de fabrieken van Italië dat dit boek bij mijn weten momenteel zijn beste lezers heeft gevonden. De arbeiders van Italië, die thans aan hun kameraden uit alle landen ten voorbeeld gesteld kunnen worden vanwege hun absenteïsme, hun door geen bijzondere concessies te beteugelen wilde stakingen, hun lucide weigering van de arbeid, hun minachting voor de wet en voor alle etatistische partijen, kennen het onderwerp uit de praktijk voldoende om profijt te kunnen trekken van de thesen van De spektakelmaatschappij, zelfs wanneer zij er alleen maar zwakke vertalingen van lazen.
De commentatoren hebben doorgaans geveinsd niet te begrijpen welk gebruik er te maken viel van een boek dat niet kan worden ondergebracht in ook maar één van de categorieën van intellectuele productie waarmee de nog heersende maatschappij bereid is rekening te houden, en dat niet geschreven is vanuit het gezichtspunt van enig gespecialiseerd vak dat zij begunstigt. De bedoelingen van de schrijver leken dus duister. Toch is er niets geheimzinnigs aan. In Der Feldzug von 1815 merkt Clausewitz op: “In iedere strategische kritiek is het essentieel om zich precies op het gezichtspunt van de handelende personen te plaatsen; dit is inderdaad dikwijls zeer moeilijk. De grote meerderheid van de strategische kritieken zou geheel verdwijnen of teruggebracht worden tot zeer geringe begripsnuances, indien de schrijvers zich in gedachten wilden of konden verplaatsen in alle omstandigheden waarin die personen zich bevonden.”
In 1967 wilde ik dat de Situationistische Internationale over een theoretisch geschrift zou beschikken. De SI was op dat moment de extremistische groep die het meest had gedaan om het revolutionaire verzet in de moderne maatschappij te doen terugkeren; en het was gemakkelijk te zien dat deze groep, nadat zij haar overwinning reeds had opgelegd op het terrein van de theoretische kritiek en haar op het gebied van de praktische agitatie behendig had nagestreefd, toen het hoogtepunt van haar historische optreden naderde. Het kwam er dus op aan dat er zo’n boek voorhanden was in de troebelen die weldra zouden komen en die het later door zouden geven aan het veelomvattende subversieve vervolg dat zij wel moesten meebrengen.
Het is bekend dat de mensen een sterke neiging hebben tot het nutteloos herhalen van gesimplificeerde brokstukken van de oude revolutionaire theorieën, waarvan de versletenheid hun verborgen blijft door het simpele feit dat zij niet proberen ze toe te passen in enige daadwerkelijke strijd voor de verandering van de omstandigheden waarin zij zich werkelijk bevinden; zodat zij haast al even weinig begrijpen hoe deze theorieën met meer of minder fortuin konden worden ingezet in de conflicten van andere tijden. Voor wie het probleem nuchter bekijkt, lijdt het desondanks geen twijfel dat zij die werkelijk een gevestigde maatschappij aan het wankelen willen brengen, een theorie dienen te formuleren die deze maatschappij fundamenteel verklaart; of die er tenminste uitziet alsof zij er een bevredigende verklaring van geeft. Zodra deze theorie enigermate is verbreid — wanneer dit althans gebeurt in botsingen die de publieke rust verstoren — en zelfs nog voordat zij echt volkomen begrepen wordt, zal de alom latente onvrede toenemen en bitterder worden, louter door de vage wetenschap dat er een theoretische veroordeling van de orde der dingen bestaat. En daarna, doordat zij vol woede de oorlog van de vrijheid beginnen te voeren, kunnen alle proletariërs strateeg worden.
Een algemene theorie die op dit doel is toegesneden, moet uiteraard allereerst voorkomen dat zij als een zichtbaar onjuiste theorie aan de dag treedt; en mag zich dus niet blootstellen aan het risico door de latere feiten te worden weersproken. Maar zij dient ook een volslagen onduldbare theorie te zijn. Zij moet in staat zijn om, tot de verontwaardigde verbijstering van allen die het goed vinden, de slechtheid uit te spreken van precies het middelpunt van de bestaande wereld door de ware aard daarvan nauwkeurig bloot te leggen. De theorie van het spektakel beantwoordt aan deze beide eisen.
De eerste verdienste van een juiste kritische theorie is dat zij alle andere theorieën terstond belachelijk doet lijken. Terwijl er zo in 1968 van de andere georganiseerde stromingen, die in de beweging van negatie waarmee de aftakeling van de overheersingsvormen van die tijd begon, hun eigen achterlijkheid en hun kleine ambities kwamen verdedigen, geen enkele de beschikking had over een modern theoretisch geschrift, of zelfs maar iets moderns zag in de klassemacht die omver te werpen was, waren de situationisten in staat om de enige theorie van de geduchte meirevolte naar voren te brengen; de enige die rekenschap gaf van nieuwe, opzienbarende grieven, die niemand had uitgesproken. Wie treurt er om de consensus? Die hebben wij gedood. Cosa fatta capo ha.
Vijftien jaar eerder, in 1952, besloten vier of vijf weinig aanbevelenswaardige lieden uit Parijs te zoeken naar de opheffing van de kunst. Als gelukkig gevolg van een onversaagde tocht langs deze weg bleek dat de oude verdedigingslinies die de vroegere offensieven van de sociale revolutie hadden gebroken, door een omtrekkende beweging waren gepasseerd. Daarin vond men de gelegenheid een nieuwe aanval te lanceren. Deze opheffing van de kunst is de “noordwestelijke doorvaart” uit de geografie van het ware leven, die gedurende meer dan een eeuw zo dikwijls is gezocht, in het bijzonder vanuit de zichzelf vernietigende moderne poëzie. De vroegere pogingen, waarbij zovele ontdekkingsreizigers verloren waren gegaan, waren nooit rechtstreeks op een dergelijk perspectief uitgelopen. Waarschijnlijk komt dat doordat er voor hen in het oude artistieke domein nog iets te verwoesten restte, en vooral doordat het vaandel van de revoluties eertijds door andere, vaardiger handen leek te worden gedragen. Maar nooit ook had deze zaak een zo volledige nederlaag geleden en het slagveld zo leeg achtergelaten als op het moment waarop wij ons er kwamen opstellen. Ik geloof dat het in herinnering brengen van deze omstandigheden de beste toelichting is die men op de ideeën en de stijl van De spektakelmaatschappij kan geven. En wat dat aangaat, als men het boek leest zal men zien dat ik de vijftien jaar die ik heb doorgebracht met het beramen van de vernietiging van de staat, niet heb verslapen of verspeeld.
Er hoeft geen woord te worden veranderd aan dit boek, waarin afgezien van drie of vier zetfouten niets is gecorrigeerd bij de twaalf herdrukken die het in Frankrijk heeft beleefd. Ik vlei me ermee een in onze tijd zeldzaam voorbeeld te zijn van iemand die schreef zonder ogenblikkelijk door de gebeurtenissen te worden gelogenstraft — en ik bedoel niet honderd of duizend maal gelogenstraft, zoals de anderen, maar niet één enkele keer. Ik twijfel er niet aan, of de bevestiging die al mijn thesen vinden, zal voortduren tot het eind van de eeuw en zelfs daarna. De reden daarvan is eenvoudig: ik heb de grondfactoren van het spektakel begrepen “in de stroom van de beweging, dus ook van hun vergankelijke kant”, dat wil zeggen dat ik rekening heb gehouden met het geheel van de historische beweging die deze orde heeft kunnen opbouwen en nu begint te ontbinden. Op deze schaal bezien vormen de elf jaar die er sinds 1967 zijn verlopen en waarvan ik de conflicten van vrij nabij heb kunnen meemaken, slechts een moment van het noodzakelijke vervolg van wat was geschreven; hoewel ze in het spektakel zelf gevuld zijn door de verschijning en vervanging van zes of zeven generaties denkers waarvan de een nog definitiever was dan de ander. Al die tijd is het spektakel slechts steeds nauwkeuriger met zijn begrip gaan overeenstemmen en heeft de werkelijke beweging van zijn negatie zich alleen maar verbreed en verdiept.
Het was inderdaad aan de spectaculaire maatschappij zelf om aan het boek iets toe te voegen dat het naar ik meen niet nodig had: nog zwaarder en overtuigender bewijzen en illustraties. Men heeft kunnen zien hoe de vervalsing zich verdichtte en zich neerliet over de fabricage van zelfs de meest gewone dingen, als een kleverige mist die vlak boven de grond van het gehele dagelijkse bestaan is blijven hangen. Men heeft kunnen zien hoe de technische en politionele controle over de mensen en over de natuurkrachten haar pretenties opschroefde tot het absolute, tot de “telematische” waanzin — een controle waarvan de fouten precies even snel toenemen als de middelen. Men heeft kunnen zien hoe de leugen van de staat zich op en voor zichzelf ontwikkelde, hoe zij haar gespannen verhouding met de waarheid en de waarschijnlijkheid zozeer vergat dat zij zichzelf kan vergeten en zich van uur tot uur kan wijzigen. Italië heeft onlangs de gelegenheid gehad, naar aanleiding van de ontvoering en executie van Aldo Moro, om deze techniek te bewonderen op het hoogste niveau dat zij ooit bereikt heeft en dat niettemin, hier of elders, weldra zal worden overtroffen. De lezing van de Italiaanse autoriteiten, die door honderd elkaar opvolgende correcties eerder verergerde dan verbeterde en waarmee alle commentatoren het zich tot een plicht rekenden publiekelijk in te stemmen, is niet één ogenblik geloofwaardig geweest. Het was ook niet de bedoeling dat zij werd geloofd, maar dat zij de enige in omloop was; en dat zij vervolgens zou worden vergeten, net als een slecht boek.
Het was een mythologische opera vol toneelmachines, waarin terroristische helden beurtelings de vossen zijn die hun prooi in de val lokken, de leeuwen die niemand vrezen zolang zij haar in handen hebben, en de schapen die uit deze coup niet het allerkleinste resultaat weten te behalen dat schadelijk is voor het regime dat zij voorgeven te tarten. Men vertelt ons dat zij het geluk hebben de incompetentste denkbare politie tegenover zich te vinden, en dat zij bovendien ongehinderd tot in de hoogste regionen daarvan hebben kunnen infiltreren. Deze verklaring is weinig dialectisch. Een opstandige organisatie die bepaalde leden in contact zou brengen met de staatsveiligheidsdiensten zou (tenzij zij hen er al jaren tevoren had binnengebracht om er loyaal hun beroep uit te oefenen tot zich de goede gelegenheid voordoet om van hun diensten gebruik te maken) moeten verwachten dat haar manipulatoren soms zelf gemanipuleerd worden; en zou dus verstoken zijn van de olympische zekerheid ongestraft te blijven, die het hoofd van de generale staf van de “rode brigade” kenmerkt. Maar de Italiaanse staat doet wel beter, met algemene instemming van hen die hem steunen. Hij is, als iedere andere staat, op de gedachte gekomen om agenten van zijn speciale diensten te laten infiltreren in de clandestiene terroristische netwerken, waar het hun vervolgens zo gemakkelijk valt om zich te verzekeren van een snelle carrière tot in de leiding — en wel doordat zij er om te beginnen hun superieuren laten uitschakelen, zoals dat voor rekening van de tsaristische Ochrana gedaan is door Malinovski, die zelfs de sluwe Lenin bedroog, of door Azev die, eenmaal aan het hoofd gekomen van de “strijdorganisatie” van de Sociaal-Revolutionairen, het meesterschap zo ver dreef dat hij zelf de eerste minister Stolypin liet vermoorden. Maar één ongelukkig toeval is de goede wil van de staat komen doorkruisen: zijn speciale diensten waren net ontbonden. Tot op heden placht een geheime dienst nooit zo ontbonden te worden als, bijvoorbeeld, de lading van een mammoettanker in kustwateren, of een deel van de moderne industriële productie in Seveso. Hij veranderde gewoon van naam en behield zijn archieven, verklikkers en vaste functionarissen. Zo was in Italië de SIM, de Servizio di Informazioni Militare van het fascistische bewind, die zo befaamd was om zijn sabotage en moorden in het buitenland, onder het christendemocratische bewind tot de SID geworden, de Servizio di Informazioni di Difesa. (Toen men overigens op de computer een soort robotdoctrine van de “rode brigade” programmeerde, een lugubere karikatuur van wat men geacht zou zijn te denken en doen wanneer men de verdwijning van deze staat voorstaat, werd door een fout van de computer — want zozeer zijn die machines afhankelijk van het onbewuste van degene die ze hun informatie geeft — het enige pseudo-begrip dat de “rode brigade” automatisch herhaalt, aangeduid met diezelfde afkorting SIM, dit keer in de betekenis “Societa Internazionale di Multinazionali”.) De SID, “badend in Italiaans bloed”, moest echter onlangs worden ontbonden omdat hij, zoals de staat post festum bekent, de directe aanstichter was, meestal maar niet altijd per bom, van die lange reeks bloedbaden die men naargelang de tijd van het jaar aan de anarchisten, de neofascisten of de situationisten toeschreef. Nu de “rode brigade” precies hetzelfde werk doet — en voor één keer althans met een veel hogere operationele waarde — kan de SID haar vanzelfsprekend niet bestrijden: want deze is ontbonden. In een geheime dienst die die naam verdient, is zelfs de opheffing geheim. Het is dus niet mogelijk te onderscheiden welk deel van het personeel eerzaam met pensioen is gegaan; welk deel bij de “rode brigade” is aangesteld, of misschien uitgeleend aan de Sjah van Iran om een bioscoop in Abadan in brand te steken; en welk deel op discrete wijze is uitgeroeid door een staat die vermoedelijk verontwaardigd was te vernemen dat men zijn instructies soms had overtreden, en waarvan men weet dat hij nooit zal aarzelen de zonen van Brutus te doden om zijn wetten te doen eerbiedigen, nu zijn onwrikbare weigering om ook maar de geringste concessie te doen ter redding van Moro het uiteindelijke bewijs heeft geleverd dat hij al de standvastige deugden bezit van het republikeinse Rome.
Giorgio Bocca, die doorgaat voor de beste analyticus van de Italiaanse pers en in 1975 het eerste slachtoffer was van het Rapporto veridico van Censor [Rapporto veridico sulle ultime opportunità di salvare il capitalismo in Italia (Waarachtig rapport over de laatste kansen om het kapitalisme in Italië te redden), Milaan, 1975. Schandaalverwekkend pamflet, geschreven door Gianfranco Sanguinetti onder het pseudoniem Censor, waarin hij zich voordoet als een gezaghebbend, goed geÏnformeerd lid van de hoge bourgeoisie. Het boek behandelt onverbloemd de decadentie van de Italiaanse staat, zijn angst voor de wilde stakingen en subversie van het Italiaanse proletariaat, zijn blunders en misdaden om zich te handhaven en pleit voor regeringsdeelname van de Communistische Partij, als specialist in het bezweren van arbeidsonrust. De hele mediawereld drukte zijn bewondering uit voor het “aristocratische cynisme” van deze ‘Censor’. Tot Sanguinetti in een tweede editie onthulde dat ‘Censor’ helemaal niet bestaat… (noot v.d. uitgever)] — waarbij hij direct de hele natie in zijn vergissing meesleurde, of althans die geschoolde laag die in de kranten schrijft — is geenszins in zijn vak ontmoedigd door deze jammerlijke demonstratie van zijn onnozelheid. En misschien is het ook maar goed voor hem dat die onnozelheid toen al door een zo wetenschappelijk experiment is bewezen, want anders had men er volkomen van overtuigd kunnen zijn dat het omkoopbaarheid was, of angst, die hem in mei 1978 Moro: una tragedia italiana deed schrijven, een boek waarin hij zich beijvert om alle in omloop gebrachte mystificaties zonder uitzondering te slikken om ze terstond weer uit te kotsen met de mededeling dat ze voortreffelijk zijn. Eén moment slechts wordt hij ertoe gebracht de kern van de zaak te noemen, maar uiteraard op zijn kop, wanneer hij schrijft: “Tegenwoordig liggen de zaken anders; met de rode terreur achter zich kunnen de marginale arbeidersextremisten zich tegen de vakbondspolitiek verzetten of trachten te verzetten. Wie wel eens een arbeidersvergadering heeft meegemaakt in een fabriek als Alfa Romeo te Arese, heeft kunnen zien dat de groep extremisten, die niet meer dan zo’n honderd personen omvat, niettemin in staat is om de eerste rij te bezetten en beschuldigingen en beledigingen te schreeuwen die de Communistische Partij maar te verdragen heeft.” Dat revolutionaire arbeiders stalinisten beledigen en daarbij steun krijgen van bijna al hun kameraden — niets is normaler, want zij willen een revolutie maken. Zouden zij niet op grond van hun lange ervaring weten dat men dan om te beginnen de stalinisten uit de vergaderingen moet jagen? Omdat zij daarin niet slaagden, mislukte de revolutie in 1968 in Frankrijk en in 1975 in Portugal. Onzinnig en stuitend is het evenwel te beweren dat deze “marginale arbeidersextremisten” die noodzakelijke fase kunnen bereiken omdat zij terroristen “achter zich” zouden hebben. Integendeel, juist omdat een groot aantal Italiaanse arbeiders ontsnapt is aan de regimentering van de politionele, stalinistische vakbonden, heeft men de “rode brigade” laten uitrukken, waarvan het onlogische en blinde terrorisme hen slechts kan schaden, aangezien de massamedia de gelegenheid aangrijpen om er zonder een schaduw van twijfel hun voorhoedecorps en hun onheilspellende leiders in te herkennen. Bocca insinueert dat de stalinisten de beledigingen die zij al zestig jaar lang overal zo ruimschoots verdienen, wel moeten slikken omdat zij lijfelijk worden bedreigd door terroristen die de arbeidersautonomie achter de hand zou houden. Dat is niets dan bijzonder smerig geboccaseer, omdat iedereen weet dat de “rode brigade” er zich op dat moment, en nog lang daarna, zorgvuldig voor hoedde de stalinisten persoonlijk aan te vallen. Hoewel zij zich wel dat air wil geven, kiest zij haar perioden van activiteit niet zomaar, en zoekt zij evenmin naar eigen goeddunken haar slachtoffers uit. In een dergelijk klimaat vindt men onvermijdelijk een verbreding van de perifere laag van klein, welgemeend terrorisme, dat min of meer in het oog wordt gehouden en tijdelijk wordt geduld als een vijver waaruit men altijd op bestelling enkele schuldigen kan vissen om op een presenteerblaadje te vertonen; maar de force de frappe voor de cruciale operaties kan alleen uit beroepskrachten bestaan; hetgeen door ieder detail van hun stijl wordt bevestigd.
Het Italiaanse kapitalisme, en zijn regeringspersoneel erbij, is sterk verdeeld over de inderdaad vitale en buitengewoon onzekere vraag van het gebruik van de stalinisten. Bepaalde moderne sectoren van het particuliere grootkapitaal zijn of waren er resoluut vóór; andere, gesteund door veel beheerders van het kapitaal van de semi-staatsbedrijven, staan er vijandiger tegenover. De hoge staatsfunctionarissen hebben een grote mate van autonomie bij het manoeuvreren, omdat op een zinkend schip de kapitein meer gewicht heeft dan de reder, maar zij zijn het zelf onderling niet eens. De toekomst van iedere clan is afhankelijk van de manier waarop zij haar opvattingen weet op te leggen door haar praktische gelijk aan te tonen. Moro geloofde in het “historisch compromis”, dat wil zeggen in het vermogen van de stalinisten om de beweging van de revolutionaire arbeiders uiteindelijk te breken. Een andere stroming — die op het moment in de positie verkeert dat zij de controleurs van de “rode brigade” bevelen kan geven — geloofde er niet in; of meende althans dat de stalinisten voor de kleine diensten die zij kunnen bewijzen, en die zij hoe dan ook toch zullen bewijzen, niet buitensporig ontzien behoeven te worden, en dat men ze meer slaag dient te geven om te voorkomen dat ze te brutaal worden. Gebleken is dat deze analyse niet zonder waarde was, want toen Moro ontvoerd was bij wijze van inwijdingsbelediging van het “historisch compromis” dat eindelijk door het parlement was bekrachtigd, bleef de stalinistische partij de schijn ophouden dat zij geloof hechtte aan de onafhankelijkheid van de “rode brigade”. Men heeft de gevangene zolang in leven gehouden als men meende de vernedering en verwarring van zijn vrienden te kunnen laten voortduren, die bij het ondergaan van deze chantage ook nog deftig dienden te veinzen dat zij niet begrepen wat er door onbekende barbaren van hen werd verwacht. Evenzo is men er onmiddellijk mee gestopt toen de stalinisten hun tanden lieten zien door publiekelijk te zinspelen op duistere manoeuvres; en Moro is teleurgesteld gestorven. In feite heeft de “rode brigade” nog een andere functie, van meer algemeen belang, die erin bestaat de proletariërs die zich werkelijk tegen de staat verheffen, van de wijs of in opspraak te brengen, en misschien op zekere dag enkele van de gevaarlijkste onder hen te elimineren. Deze functie wordt door de stalinisten op prijs gesteld, omdat het hen helpt bij hun zware taak. Van het aspect dat henzelf treft, proberen zij de gevolgen zoveel mogelijk te beperken door middel van bedekte insinuaties in het openbaar op de kritieke momenten en van luid uitgeschreeuwde, precieze dreigementen bij hun voortdurende vertrouwelijke onderhandelingen met de staatsmacht. Hun intimidatiewapen bestaat hierin, dat zij plotseling alles wat zij vanaf het begin van de “rode brigade” weten, zouden kunnen zeggen. Maar iedereen weet dat zij dit wapen niet kunnen gebruiken zonder het “historisch compromis” te doorbreken; en dat zij dus van harte wensen op dit punt even discreet te kunnen blijven als indertijd over de heldendaden van de eigenlijke SID. Hoe zou het met de stalinisten aflopen in een revolutie? Zo blijft men hen steeds trappen, maar niet te hard. Wanneer dezelfde onoverwinnelijke “rode brigade” tien maanden na de ontvoering van Moro voor het eerst een stalinistische vakbondsfunctionaris neerschiet, reageert de Communistische Partij meteen, maar louter op het terrein van de protocollaire vormen: zij dreigt er haar bondgenoten mee dat deze verplicht zouden kunnen worden haar voortaan aan te duiden als een partij die weliswaar nog steeds loyaal en constructief is, maar naast de meerderheid staat, en niet meer terzijde binnen de meerderheid.
Het tonnetje riekt altijd naar de haring, en een stalinist zal altijd overal in zijn element zijn waar men de geur van duistere staatsmisdaden kan opsnuiven. Waarom zouden zij geschokt zijn door het klimaat van de discussies aan de top van de Italiaanse staat, waar men het mes in de mouw heeft en de bom onder de tafel? Zijn de geschillen tussen bijvoorbeeld Chroesjtjov en Beria, Kádár en Nagy, Mao en Lin Biao niet in dezelfde stijl geregeld? En trouwens, de leiders van het Italiaanse stalinisme hebben zelf in hun jeugd voor slager gespeeld, ten tijde van hun eerste historische compromis, toen zij zich met de andere employé’s van de “Comintern” hadden belast met de contrarevolutie ten dienste van de Spaanse democratische republiek in 1937. Toen was het hun eigen “rode brigade” die Andrés Nin ontvoerde en ombracht in een andere geheime gevangenis.
Talloze Italianen kennen deze doorzichtige treurigheden van zeer nabij en nog veel meer andere hebben ze terstond opgemerkt. Maar zij worden nergens gepubliceerd, want de laatste groep ontbreekt het daartoe aan middelen en de eerste aan lust. Op dit analytische niveau is men gerechtigd van een “spectaculaire” politiek van het terrorisme te spreken, en niet, zoals zovele journalisten en professoren met hun ondergeschiktenslimheid plat herhalen, omdat terroristen op de een of andere manier bewogen zouden worden door de zucht om over de tong te gaan. Italië vat de maatschappelijke contradicties van de gehele wereld samen en probeert op de bekende wijze binnen één land de repressieve Heilige Alliantie van burgerlijke en bureaucratisch-totalitaire klassenmacht te smeden, die al openlijk over het gehele aardoppervlak functioneert in de economische en politionele solidariteit van alle staten; zij het daar al evenmin zonder de nodige discussies en vereffening van rekeningen op zijn Italiaans. Omdat Italië momenteel het land is dat het verst is afgegleden naar de proletarische revolutie, is het ook het meest moderne laboratorium van de internationale contrarevolutie. De overige regeringen die uit de oude prespectaculaire burgerlijke democratie zijn voortgekomen, bekijken de Italiaanse regering vol bewondering om de onbewogenheid die zij in het stormachtige middelpunt van alle vernederingen weet te bewaren, en om de kalme waardigheid waarmee zij in het slijk zit. Het is een les die zij thuis nog lang zullen moeten toepassen.
De regeringen en de talloze ondergeschikte deskundigen die hen begeleiden, vertonen inderdaad overal de neiging bescheidener te worden. Zij zijn al tevreden wanneer zij hun halsbrekende en panische beheer over een proces dat steeds ongewoner wordt en aan de beheersing waarvan zij wanhopen, kunnen laten doorgaan voor een bedaarde en routineuze afhandeling van lopende zaken. En waar het het tijdsklimaat is dat dit alles meebrengt, is de spectaculaire waar al net als zij tot een verbazingwekkende omkering van haar leugenachtige rechtvaardigingspatroon gekomen. Zij placht volslagen normale en banale dingen te presenteren als buitengewone goederen, als de sleutel tot een hoger en misschien zelfs superieur bestaan: een auto, schoenen, een doctoraat in de sociologie. Nu is zij gedwongen om dingen als normaal en alledaags te presenteren die in feite zeer buitengewoon zijn geworden. Is dit een brood, wijn, een tomaat, een ei, een huis, een stad? Beslist niet, want een aaneenschakeling van innerlijke veranderingen, die op korte termijn economisch nuttig zijn voor wie de productiemiddelen in handen hebben, heeft er de naam en een flink deel van het uiterlijk aan laten bestaan, maar er de smaak en de inhoud aan ontnomen. Men verzekert niettemin dat de verschillende consumeerbare goederen onweersprekelijk aan hun traditionele benamingen beantwoorden, en voert als bewijs het feit aan dat er niets anders meer bestaat en er dus geen vergelijking meer mogelijk is. Omdat men ervoor heeft gezorgd dat heel weinig mensen de echte producten weten te vinden, waar die nog bestaan, kan het valse legaal de naam aannemen van het ware dat is uitgestorven. En hetzelfde beginsel dat de voeding of het wonen van de bevolking beheerst, verbreidt zich overal, tot over de boeken en de laatste schijn van een democratisch debat die men nog voor haar wil ophouden.
De essentiële contradictie van de in een crisis verkerende spectaculaire overheersing ligt hierin, dat zij schipbreuk heeft geleden op het punt waar zij het sterkst was, een bepaalde vulgaire materiële voldoening, die veel andere voldoening uitsloot, maar geacht werd toereikend te zijn om telkens opnieuw de instemming van de massa producenten-consumenten te verkrijgen. En het is juist deze materiële voldoening die zij heeft vervuild en niet langer aanbiedt. De spektakelmaatschappij was overal begonnen met dwang, bedrog en bloed; maar zij beloofde een gelukkige afloop. Zij dacht dat men van haar hield. Nu belooft zij niets meer. Zij zegt niet langer: “Wat verschijnt is goed, wat goed is verschijnt.” Zij zegt eenvoudig: “Het is niet anders.” Zij bekent ruiterlijk dat zij in essentie niet meer te hervormen is; hoewel haar natuur juist de verandering is, die nu ieder ding afzonderlijk in iets slechter omzet. Zij heeft al haar algemene illusies over zichzelf verloren.
Alle experts van de macht en al hun computers zijn in voortdurend multidisciplinair overleg bijeen, zoniet om het middel te vinden dat de zieke maatschappij kan redden, dan toch om deze zolang het nog gaat een schijn van overleven te laten behouden, tot zelfs nog na de coma, zoals bij Franco of Boumedienne. Een oud volkslied uit Toscane komt sneller en wijzer tot de conclusie: E la vita non è la morte, E la morte non è la vita. La canzone è già finita.
Wie dit boek met aandacht leest, zal zien dat het geen enkele vorm van garantie geeft inzake de overwinning van de revolutie, noch over de duur van haar operaties, noch over de moeizame wegen die zij zal hebben te gaan, en allerminst over haar vermogen, soms lichtzinnig aangeprezen, om iedereen het volmaakte geluk te schenken. Minder dan enige andere kan mijn conceptie, die historisch en strategisch is, in overweging nemen dat het leven een idylle zonder verdriet en zonder kwalen zou moeten zijn, alleen maar omdat wij dat prettig zouden vinden; en dus al evenmin, dat het louter de boosaardigheid van enkele bezitters en leiders zou zijn die het ongeluk van de grote meerderheid veroorzaakt. Ieder is het kind zijner werken, en de passiviteit maait zoals zij zaait. Het grootste resultaat van de wereldschokkende ontbinding van de klassenmaatschappij is dat de oude vraag of de mensen als geheel werkelijk van de vrijheid houden, voor de eerste maal in de geschiedenis achterhaald is: want nu zullen zij gedwongen worden ervan te houden.
Het is goed om de moeilijkheid en de geweldige omvang te erkennen van de taken van een revolutie die een klassenloze maatschappij wil vestigen en in stand houden. Beginnen kan zij vrij gemakkelijk op al die plaatsen waar autonome proletarische vergaderingen, die geen autoriteit of eigendom van wie ook buiten zichzelf erkennen en hun wil boven alle wetten en alle specialismen stellen, een eind maken aan de scheiding tussen de individuen, aan de wareneconomie, aan de staat. Maar zij zal pas zegevieren wanneer zij zich over de hele wereld doet gelden en geen gebiedsdeel in handen laat van enige vorm van voortbestaan van de vervreemde maatschappij. Dan zal er een weerzien zijn met een Athene of een Florence waaruit niemand verbannen wordt, dat zich uitstrekt tot de uitersten der aarde; en dat zich na de vernietiging van al zijn vijanden eindelijk met plezier kan overgeven aan de werkelijke meningsverschillen en de eindeloze botsingen van het historische leven.
Wie kan nog geloven aan enige uitkomst die minder radicaal realistisch is? Onder ieder resultaat en iedere onderneming van een troosteloos en lachwekkend heden ziet men het Mené, Tekél, Perés geschreven worden dat de onafwendbare val aankondigt van alle steden der illusie. De dagen van deze maatschappij zijn geteld; haar redenen en verdiensten zijn gewogen en te licht bevonden; haar bewoners zijn verdeeld in twee partijen, waarvan de ene wil dat zij verdwijnt.
Guy Debord - januari 1979